God in het gekkenhuis

De duivel is de kwaadste niet

heelal.

Vragen, vragen, altijd maar weer vragen. Mijn moeder vertelde wel eens dat ze soms gek werd van al mijn vragen.

‘Als je aan het eind van het heelal komt, wat is er dan? En als je dáár buiten komt, wat is er dan?’

Of

‘Wat was er voordat de wereld er was?’ En op haar antwoord vroeg ik natuurlijk: ‘En wat was er voor God?’

Nu ik zelf kinderen heb snap ik wat ze bedoelde: gek word je er soms van.
Ik weet niet hoe het u vergaat, of u ook al die vragen vroeger had, maar soms wil ik nog steeds weten: wat was er vóór God? Wat was er vóór het begin van de tijd?

Alles begint met niets. Dat niets is niet te denken en niet te verwoorden. Zouden we er iets over kunnen zeggen, dan was dat in ieder geval niet het niets.
Het begint eigenlijk allemaal waar de woorden ophouden, waar de gedachten niet meer heen en weer hollen, omdat er geen enkele gedachte is.
Probeert u maar eens heel rustig in en uit te ademen. Uw aandacht alleen op de ademhaling gericht. Net zolang totdat de adem zichzelf ademt. In – uit – in – uit....

En dan is er een beginpunt.
Zo klein, dat je het met de beste microscoop ter wereld niet zou hebben kunnen zien. Waar zou je de microscoop ook neer moeten zetten? Er is alleen nog maar dat puntje. En door dat puntje begint tijd en ruimte: is er het nu en zal er een toekomst zijn!
Daarom wordt God ook met ‘eeuwige’ aangesproken, omdat met God de tijd begint, en God wordt ook ‘plaats’ genoemd (in het Hebreeuws Makom – Mokum), omdat met God de ruimte een oorsprong heeft.

1.
ik richt mijn ogen naar de toekomst
waar komt mijn hulp vandaan?
mijn hulp is hier en nu!

Het nietige puntje begint te groeien, wordt groter dan de hoogste berg, groter dan de grootste planeet, groter dan het heelal. Maar waar meezou het vergeleken kunnen worden: erom heen is het niets. Het lijkt een spiegel, een grote lichtspiegel, brandend maar niet verterend, groots maar niet overweldigend, niet-vast, niet-vloeibaar, niet-gas. De oorsprong van alles: het is tegelijkertijd een donderend geweld, maar het is ook de zachte bries op een zwoele zomeravond. Er is geen begin en geen einde. Er is alleen maar LICHT.
En dan stapt God uit de grote lichtspiegel. Overal wijkt het Niets voor haar voeten. God kijkt rond en gaat voor de spiegel zitten en begint te zingen (want God houdt van zingen):

2.
jij schijnt door mij heen
jij en ik zijn altijd een

God beweegt haar handen naar de spiegel, beroert als het ware haar eigen handen. Dan, als een kundige vroedvrouw, trekt God haar evenbeeld uit de spiegel. Ze lijken als twee druppels water op elkaar. ‘Jij bent mijn tegenover,’ zegt God, ‘mijn hulp en ik wil jouw hulp zijn.’

2.
jij schijnt door mij heen
jij en ik zijn altijd een

God noemt de tegenover Lucifer, omdat deze tegenover zo bijzonder en intens straalt. Ze houden veel van elkaar. Samen zitten ze eeuwigheden voor de spiegel en samen maken ze de prachtigste dingen: kleurfonteinen, lichtwatervallen en nog veel meer waar wij geen woorden voor hebben.
Maar na vele mooie bijzondere tijden begint het gezicht van Lucifer te betrekken.
‘Altijd maakt God de nieuwe dingen,’ denkt hij, ‘ik mag het alleen een beetje bijvormen. Ik wil ook scheppen, eigenlijk wil ik ook eens God zijn.’
God vraagt: ‘Waarom is je gezicht zo betrokken? Zorg ervoor dat je het kostbare evenwicht niet verstoort!’
Lucifer antwoordt: ‘Ik wil ook scheppen!’
God zegt: ‘Alles wat van mij is, is van jou.’
Daarop neemt God de grote spiegel en breekt deze in twee. De schier eindeloze ruimte wordt daardoor afgebakend.
‘Kies maar,’ zegt God. En Lucifer neemt het grootste stuk en snelt blij, maar ook beschaamd, weg van God.

Nu waren God en Lucifer net aan een nieuw scheppingsproject begonnen: ze hadden het ‘begin en einde’ genoemd. Het idee was om een systeem te maken waarin elk element een begintijd en een eindtijd zou hebben. Het idee kwam van Lucifer, maar God had het, zoals altijd, helemaal in elkaar gezet.

Het Werk is bijna klaar. God neemt het Werk in haar handen en blaast er haar adem in. Dan begint het systeem te werken. Er klinkt een enorme knal en het heelal is ontstaan. Het heelal wordt groter, maar tegelijkertijd ook kleiner. Dingen ontstaan en vergaan weer: zonnen en planeten, bomen en dieren, woestijnen en zeeën. Het is zó’n wonder, dat zelfs God even haar adem inhoudt.

Lucifer bekijkt van een afstand alles en hij voelt een brandende gloed in zich opkomen.
‘Zinloos, het Werk, zoals het nu is. Niks geen verrassing, dodelijk saai,’ gromt hij. Dan betrekt zijn gezicht nog meer. ‘Hulpje van God,’ denkt hij verbitterd, ‘Gods tegenover. Ik zal van nu af haar tegenstander zijn.’
Hij pakt zijn spiegel en stormt op God af. Het liefst wil hij haar vermorzelen met zijn spiegel, maar God springt weg en de spiegel van Lucifer breekt in ontelbare kleine splintertjes op het Werk uiteen. De splinters verzinken in het Werk en begraven zich diep in alle dingen die in het Werk zitten: in de rotsen en de rivieren, in de dieren, in de bomen, tot in elke molecuul, elk atoom en nog dieper, totdat het hele Werk volledig verzinkt in de versplinterde spiegel van Lucifer, net als het deeg voor een brood doordrongen wordt van het gist.
Met een groot afgrijzen ziet Lucifer wat er gebeurt. Hij steekt zijn hand in het Werk om te proberen de splinters tegen te houden, maar het Werk zuigt hem ook naar binnen. God steekt hem een hand toe, maar hij weigert die te pakken. Lucifer verdwijnt in het Werk van God en zo komt het Kwade in de wereld.
God neemt haar spiegel en spreekt: ‘Luister mijn geliefden. Jullie moeten in mijn Werk gaan om de andere spiegelstukjes te redden.’ De spiegel trilt.
God vervolgt: ‘Ook ik zal in mijn Werk gaan om Lucifer te redden.’ Van ontelbare tedere stemmetjes ruist het verschrikt: ’Maar God, hoe zal dat gaan?’
God spreekt: ‘Als een ding ontstaat zul je daarin gaan en zoeken naar je broers en je zussen en als het ding weer ophoudt te bestaan neem je ze mee terug naar de spiegel.’

‘Maar God, daar is leven en dood, zoveel haat en nijd, zoveel tranen.’ God spreekt: ‘Iedere keer als je uit mededogen met de verloren splinters naar de wereld zult gaan, zal mijn engel je een klein tikje geven. Dan zul je vergeten waar je vandaan komt en zul je zonder tegenzin op reis gaan. Mijn licht zal je leiden door het duister naar de deur. Als je door de deur bent gegaan, zul je je daar thuis voelen. Aan het eind van je leven zal het licht je weer door de deur leiden en je verder brengen. Net zo lang totdat alle splinters weer thuis zijn.’

3.
dwaal door het duister, kom eindelijk thuis
ga door de deur waar het licht je begroet
open je hart, laat het licht binnen gaan
licht dat van nu af je leven hoedt

‘Maar God, wij zijn zo bang! Het leven is zo ongewis, een donkere zee met hoge golven. Wij zullen ten onder gaan en nooit meer terugkeren.’
God spreekt: ‘Ik zal altijd bij je zijn.’
God neemt een klein splintertje in haar machtige hand en zingt:

4.
vaar met mij mijn liefje
op de donkere zee
op de hoge golven
ga maar met me mee
wees niet bang mijn liefje
voor de tranen en de pijn
ik zal altijd bij je zijn
over alle wereldzeeën

zal ik bij je zijn

Het splintertje knikt en zegt: ‘Maar God, waarom ga jij die duivelse Lucifer redden?’
‘Ach,’ glimlacht God, ‘de duivel is de kwaadste niet...’

En als God alles geregeld heeft springt ze in haar Werk om haar vriend te redden.