God in het gekkenhuis

Hoe het allemaal begon

Strand
Dit verhaal begint zo

In het begin is er alleen God.
Hij denkt: nou moet ik toch eens wat nieuws maken.

En God maakt een plaats voor zichzelf – die noemt hij hemel en een plaats voor alles wat hij nog gaat maken – die noemt hij aarde.
De aarde lijkt op het eerste gezicht een rommeltje, maar als je goed kijkt zie je dat er grote stukken land zijn, omgeven door water. En als je nog beter kijkt zie je dat de eerste grassprietjes heel voorzichtig naar boven komen. Het duurt niet lang of alles is mooi groen en geel en rood, en wel duizend andere kleuren: bloemen!
Maar het is stil. Veel te stil denkt God. En na al die prachtige kleuren gebeurt er eigenlijk niks meer.

God denkt: ik moet maar weer eens wat nieuws maken:
En hij maakt de luchtdieren en de waterdieren.
In alle soorten en maten en natuurlijk: kleuren.

Dan is het afgelopen met de stilte: het kwettert, toetert en spettert, overal waar je luistert.
Behalve op het land. Maar ook dat duurt niet lang. Sommige waterdieren beginnen op het land rond te kruipen. En die veranderen in landdieren, nieuwe dieren, eerst langzame schuivers, en ten slotte snelle sprinters. In alle soorten en maten en natuurlijk: kleuren.

Ook zijn er vogels die hun vliegkunsten opgeven en gaan rondrennen op het kleurige land. Het is een prachtig gezicht hoe de dieren steeds maar weer veranderen. God geniet met volle teugen. Er brullen leeuwen in het hoge gras en apen slingeren vrolijk schreeuwend door de bomen.

Maar na een poosje verandert er niets meer. Apies blijven apies, leeuwen blijven leeuwen. Einde verhaal?

Nou moet ik toch nog wat nieuws maken, denkt God..
‘Laten we,’ zegt hij heel gewichtig tegen zichzelf, ‘mensen maken.’
Maar dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan, want bij de mens heeft God andere plannen dan bij de dieren.
De dieren luisteren alleen naar hun instinct en planten zich voort, als het zover is. Zo mag de mens niet zijn. De mens moet verliefd kunnen raken op een ander mens, hij moet romantisch zijn. Vlinders in zijn buik. O, de liefde, denkt God vertederd.
Maar de mens moet niet alléén met een ander mens bezig zijn. Hij moet zijn ogen niet alleen naar de aarde richten: hij moet ook omhoog kijken. Hij moet er achter kunnen komen, waar hij vandaan komt. Dieren weten dat niet. De mens moet dus erg op mij gaan lijken, denkt God.

En het is ook niet goed dat de mens van de ene verliefdheid naar de andere gaat, als een zwerver, die nooit thuis komt, zo gauw de vlinders beginnen te fladderen in zijn buik.
De mens moet Trouw zijn. En om zich heen kijken. Dan is hij pas echt mens. Hij kan een vriendschap voor het leven vinden, een maatje dat ergens op deze wereld op hem wacht. Of een groep mensen, waarmee hij samen optrekt. En daar kan hij aan geven, zonder er iets voor terug te vragen.
Geven zonder nemen.

De mens moet dus op mij lijken, denkt God, en op zoek kunnen gaan naar het puzzelstukje dat bij hem past.

En dan boetseert God uit klei een mens naar zijn beeld. En nog een. En nog een. In verschillende maten en soorten en natuurlijk kleuren: zwart, geel, bruin, rood, roze...

En God is heel tevreden over al het nieuwe dat hij gemaakt heeft. En van nu af aan mag de mens doorgaan met het klaar maken van het werk van God.

En God kan eindelijk uitrusten.

En dat doet hij ook.