God in het gekkenhuis

Het verhaal van Job

Er was eens een schrijver die erg in z’n maag zat met het onrecht in de wereld. Elke dag zag hij op tv berichten over oorlog, hongersnood, natuurrampen, zinloos geweld en nog veel meer erge dingen. Hij dacht daar bijna elk moment aan en kon er soms niet van slapen.

Op een keer zei hij bij zichzelf: ‘Ik ben een schrijver en ik ga alles wat me zo bezig houdt eens opschrijven in de vorm van een toneelstuk. Misschien kom ik er al schrijvend achter waarom er zoveel lijden is in de wereld.’
Wekenlang was hij dag in dag uit bezig met zijn toneelstuk. Hij werkte van ‘s morgens vroeg tot ’s Avonds laat.
Toen het klaar was zei hij: ‘Okay, het is niet het antwoord geworden dat ik had verwacht, maar hier kan ik mee leven.’
Het toneelstuk noemde hij “Het verhaal van Job”. Het werd vele malen opgevoerd en de kranten waren er dol enthousiast over. Soms leek het echter wel of iedereen het over een ander stuk had. Daar was de schrijver alleen maar blij om. ‘Dat is kunst,’ zei hij, ‘iedereen ziet een stukje van zijn eigen waarheid er in gespiegeld.’

Dit is het verhaal van Job.
In een mooi land, met veel zon, palmbomen, witte stranden en overheerlijke vruchten leefde eens een rijk man die Job heette. Het ging Job, kun je wel zeggen, voor de wind. Hij had prachtige landhuizen met reuze zwembaden, grote auto’s en heel veel personeel. Verder bezat hij fabrieken, plantages en hij had enorm veel aandelen. Hij was gelukkig getrouwd en had tien kinderen, die op hun beurt ook weer gelukkig getrouwd waren.
Job was ook een goed mens. Jaarlijks gaf hij ten minste tien procent van alles wat hij had aan de armen. Hij organiseerde af en toe een inzameling voor een ver land waar een ramp was gebeurd. Als er iets ergs bij hem in de buurt gebeurde was hij altijd als eerste aanwezig om de helpende hand te bieden. Veel ziekenhuizen droegen zijn naam.
Kortom, Job was steenrijk, maar de mensen gunden het hem ook.
Job had drie vrienden met wie hij elke zondagmiddag op het strand liep terwijl ze met hun vieren hun diepste gedachten aan elkaar toevertrouwden.
Ten slotte moeten we weten dat Job ook erg gelovig was. Hij kwam elke zondag in de kerk, gaf met gulle hand tijdens de collecte, bad voor en na elke maaltijd en voor en na het slapen gaan, las veel bijbel en volgde heel precies alle regels die zijn godsdienst hem oplegde op.
Je kan je voorstellen dat God behoorlijk trots was op zo’n volgeling.

In een hele andere dimensie hield God met zijn engelen een bijeenkomst.
‘Hebben jullie allemaal Job gezien?,’ vroeg God aan de engelen, ‘Wat is die man rechtvaardig en gelovig, niet waar?’
Hij keek rond om te zien of iemand de woorden van God wilde weerspreken. Niemand, of toch?
In een hoekje kuchte iemand: ‘Hmm, mag ik er op wijzen dat het niet zo moeilijk is om rechtvaardig en gelovig te zijn als je het zo goed voor mekaar hebt? Dat die man elk jaar 10% weggeeft is geen kunst als hij er elk jaar 20% bijverdiend.’
Iedereen keek geschokt naar de hoek waar die stem vandaan kwam. Het was Lucifer, beter bekend als de Tegenstander.
In een heel vroeg beginstadium was hij de rechterhand van God geweest en hij had God van adviezen voorzien tijdens het hele scheppingsproces. Ze konden dan ook heel goed met elkaar overweg, God en de Tegenstander, en je moest wel heel goed kijken om te zien dat er twee aan het werk waren, zo hoorden ze bij elkaar.
Dat veranderde op de dag dat God besloten had mensen te maken. Er kwam een knallende ruzie. De Tegenstander was volkomen tegen dit idee van God. Achteraf werd er gefluisterd dat hij jaloers was en bang was zijn speciale band met God te verliezen. De ruzie liep zo hoog op dat besloten werd voor de Tegenstander ander werk te zoeken. Hij werd eropuit gestuurd om de aarde te verkennen en zo af en toe verslag uit te brengen tijdens een hemelse bijeenkomst. En net vandaag was er zo’n bijeenkomst. Nou, het was allemaal niks: oorlog, geweld, honger, onrecht. De Tegenstander had lange lijsten gemaakt, waarop steeds weer het doen en laten van de mens centraal stond. En zijn oordeel was niet mis: ‘Ze maken er een rotzooi van, het is echt een zootje.’
En dan begint God die Job op te hemelen. Nee, de Tegenstander moest God toch wel even tot de orde roepen.
God keek de Tegenstander eens lang aan.
‘Vriend,’ zei hij ten slotte, ‘ik ben er van overtuigd dat Job ook zonder rijkdom en geluk een rechtvaardig en gelovig mens zal blijven.’
‘Ik denk van niet,’ zei de Tegenstander.
‘Je mag hem alles afnemen,’ zei God, ‘Maar van hemzelf blijf je af. En bij onze volgende bijeenkomst hoor ik je verslag wel weer. Einde van deze vergadering.’

Job, onwetend van wat zich in de andere dimensie afspeelde, liep in zijn tuinen te genieten van het leven. Hij genoot van de zon, de vogels, de lucht, de geuren, hij genoot en genoot.
Daar kwam een van zijn adviseurs aanrennen. ‘Meneer Job, meneer Job, er is iets verschrikkelijks gebeurd: de beurs is gecrasht. Al uw aandelen zijn in een klap waardeloos geworden.’ Hij was nog niet uitgesproken of een bediende kwam met een fax aangerend.
‘Meneer Job,’ hijgde hij, ‘Er is een oproer geweest in uw fabrieken en daarbij zijn alle gebouwen en machines afgebrand. De verzekering keert niets uit.’
Op het zelfde moment ging Jobs mobiele telefoon: het was de opzichter van de plantage: ‘Meneer Job, er is zojuist een tornado over uw plantages geraasd. Alles is kapot. Dat duurt jaren voor de bomen weer vruchten zullen geven en het weer is zoals het was.’
Daar kwam de postbode met een spoedtelegram. Het was een telegram van de vrouw van Job: ‘Job -stop- alle kinderen omgekomen tijdens feest -stop- je vrouw –stop-.’
Het was alsof Job in de boksring stond en de ene klap na de ander kreeg om vervolgens knock-out te gaan. Job haalde echter diep adem en zei ten slotte: ‘God heeft me alles gegeven, hoewel ik het niet verdiend heb. Nu heeft hij me alles afgenomen en weer weet ik niet waarom. We maken ervan wat ervan te maken is.’
Toen ging hij snel naar zijn vrouw om haar te troosten.

In de hemelse dimensie, hadden zich ondertussen alle engelen weer bij God verzameld. Ook de Tegenstander was aanwezig. De andere engelen, die hem eigenlijk nooit hadden gemogen, keken hem spottend aan, zo van, die weddenschap heb je mooi verloren.
Het ging natuurlijk als vanouds. De Tegenstander somde grote waslijsten op vol met slechte daden van de mensen. En God, als vanouds, roemde Job: ‘Zo rechtvaardig en gelovig, zelfs als alles hem tegen zit.
’ Het was doodstil. Nu zou de Tegenstander toch wel zijn mond houden: het was immers zo duidelijk.
‘Hmmm...,’ kuchte hij echter, ‘Laten we eerlijk zijn, God. Job heeft de test goed doorstaan, maar je kunt het niet echt een test noemen. Ga maar navragen bij de mensen: wat is de grootste rijkdom? En iedereen zal zeggen: je gezondheid! Daarom zeg ik je, God, maak hem ziek en dan is het gedaan met zijn vroomheid en zijn geveinsde rechtvaardigheid.’
Het was werkelijk doodstil in de hemel, je kon een harp horen vallen.
God keek zijn oude vriend heel lang aan: hij zag het verdriet, de angst, de jaloezie en de haat in de ogen van de Tegenstander.
‘Vriend,’ zei God, ‘Je mag hem alles afnemen, maar van zijn leven blijf je af.’
‘Tot de volgende keer,’ lachte de Tegenstander en vloog weer naar de aarde.
Iedereen was met stomheid geslagen. ‘Okay,’ zei God, ‘aan het werk allemaal. Einde vergadering. En eh, van wie was die harp die daarnet viel?’

Job moest alles verkopen om de ontstane schulden te kunnen aflossen. Hij moest zelfs uit zijn lievelingslandhuis. Hij en zijn vrouw vonden een klein hutje op het strand.
Toen werd Job ziek. Er kwam één keer een arts voorbij, een oude kennis, die hem één keer onderzocht en de diagnose stelde: Aids.
Maar Job zei: ‘Mijn gezondheid kreeg ik van God, zonder dat ik die verdiend heb, zou ik dan de ziekte ook niet aannemen? We maken ervan wat ervan te maken is.’
Daarna zag Job niemand meer van de medische zorg en in de ziekenhuizen, die zijn naam droegen was hij niet welkom. Het was een land waar aidspatiënten helemaal uit de maatschappij werden gestoten. Zelfs zijn vrouw wilde hem niet meer in hun hutje en Job moest in de open lucht aan het strand gaan wonen.
Een keer per dag bracht ze hem de resten van het eten. Daar moest hij het mee doen.
Op zondagmiddag kwamen, hoewel schuchter, toch zijn drie vrienden voorbij. Ze gingen (op ruime afstand) van hem zitten en zeiden een hele tijd niets. Toen nam een van hen, namens hun drieën, het woord en zei:

‘Job, jongen, we hebben met je te doen. Kerel, wat zijn er verschrikkelijke dingen gebeurd. We hebben ons gedrieën afgevraagd hoe dat allemaal is gekomen. En we zij er van overtuigd dat er meer achter zit. Job, er zit meer achter dan wij kunnen zien. We hebben er toch zondagen over gepraat, jij en wij, over oorzaak en gevolg: over als je iets doet, dat je daar ook de gevolgen van moet dragen. Job, vriend, dat gebeurt er momenteel met jou. Je draait op voor de gevolgen van dingen die je gedaan hebt. Je zult misschien zeggen: maar wat heb ik dan gedaan? Daar hebben wij ook lang mee rondgelopen: maar we kwamen toch met wat alternatieven die we je graag voor willen leggen. Kan het niet zijn dat je in een van je vorige levens bepaalde dingen niet goed hebt gedaan? Kan het niet zijn dat je in dit leven verkeerde zaken hebt gedaan die je nu verdrongen hebt? Dat je ze niet meer wilt zien? Hoe het ook zij: God is rechtvaardig. Iedereen krijgt wat hij of zij verdient. Dus, denk na over wat je verkeerd gedaan hebt. Bid om vergeving en dan komt alles weer goed.’

De vriend keek naar de andere twee mannen en zij knikten instemmend.

Job knipperde met zijn ogen, kneep in zijn arm en zei: ‘Ik knijp me nu in mijn arm, gewoon om te kijken of ik droom. Au, nee ik droom niet. Jullie zitten voor me en één van jullie heeft zojuist die onzin uitgesproken. Jongens, met vrienden als jullie, heb je toch ook werkelijk geen vijanden meer nodig. Dacht je, dat ik geen onderzoek heb gedaan: maar er is niets in mijn leven dat zo’n grote straf verdient. En als er iets in mijn vorige leven was, waarom ben ik dan zo lang zo rijk en gelukkig geweest. Nee, je hebt er mee te leven. Je maakt ervan wat er van te maken is. De ene keer geeft God je rijkdom, de andere keer armoede. De ene keer maakt hij je blakend van gezondheid, de andere keer maakt hij je doodziek. Wij mensen zijn de speelfiguren in een computerspelletje en God heeft de joy- stick in handen. En zelfs dit kan ik niet beweren. God is zo hoog, zo ver weg van deze wereld, zo almachtig: wat kan ik tegen hem inbrengen? ik ben maar zo’n nietig wezentje in zijn ogen. Ik tel helemaal niet mee.’

Op dat moment betrok de hemel en een gedonder als van een waanzinnig vuurwerk vulde hun oren. En in het gedonder konden zij vieren een stem horen die sprak:
‘Ik dacht, ik wil eens weten hoe deze aarde en alles wat daarop beweegt eigenlijk in elkaar zit. Ik dacht, kom, ik ga naar Job en zijn vrienden. Zij weten alles precies. En Job weet ook nog eens precies hoe ik in elkaar zit. Nou Job, vertel het eens. Leg eens uit hoe jouw God werkt. Wat is de formule. Misschien E=mc2?’
Job boog zich neer en zei: ‘Sorry, God, ik kon het even niet meer aan. Ik weet niets van u. Al mijn kennis is van horen zeggen. Maar nu hoor ik uw stem en ik zwijg. Ik zeg niks meer, ik weet het namelijk niet! Ik weet alleen dat als ik schulden heb, u God, mijn verlosser bent. En ik weet nu dat mijn verlosser leeft. Ik leg het allemaal bij u neer en nu houd ik mijn mond’
God zweeg ook een moment en sprak vervolgens: ‘‘t Is al goed jongen, het is ook wel een beetje mijn schuld. Maar geloof me, elke pijn die jij hebt ondergaan heb ik mee gevoeld. Als de welpen van de leeuw honger hebben, voel ik ook die honger. Als de moederleeuw een prooi vangt, ben ik ook die prooi. Als de Tegenstander rondgaat en de mensen beschuldigt, dan beschuldig ik ze ook. Ik lijd met jullie mee, met jullie mensen, met de dieren, ja, met mijn hele schepping. Dat was de prijs van de schepping. Daardoor ontstond de ruzie met de Tegenstander.
En wat kan ik je bieden, Job? Een schouder om uit te huilen. Job, kom eens hier jochie.’
En God nam Job in zijn armen en Job huilde en huilde en God huilde met hem mee.

Daarna zei God tegen de vrienden van Job: ‘Ik mag aannemen dat het jullie nu wel duidelijk is dat jullie heel onrechtvaardig tegen Job hebben gesproken?’
De vrienden knikten bedeesd.
En God vervolgde: ‘Als je nog eens een keer iets over mij wilt vertellen, luister dan eerst heel goed of je me hoort in de stilte van je hart. Als je me niet hoort, zwijg dan. Weet je, jullie zien het leven als in een bobbelige, ongepoetste lachspiegel. Ooit, als jullie goed luisteren, luisteren naar
wat ik in jullie hart spreek, dan zal het zijn alsof we van aangezicht tot aangezicht met elkaar spreken.’
En met deze plechtige woorden liet God Job en zijn vrienden weer alleen met elkaar.

Het leek wel, vanaf dat moment, of het lot van Job zich keerde. Er kwam een arts voorbij met een anti-virus. Hij had het net ontdekt en had aan zijn oude vriend Job gedacht. Job werd spoedig weer gezond. Hij mocht weer bij zijn vrouw wonen. De aandelen stegen met sprongen. De fabrieken werden weer opgebouwd.
Het duurde niet lang of alles was weer net zo goed als vroeger.

In de hemelse dimensie, spraken de Tegenstander en God tot in de late uurtjes met elkaar. Ze hadden het over hun ruzie bij het scheppen van de mens. Over jaloezie, over haat en verdriet en oorlog. Maar ook over liefde en vergeving en rechtvaardigheid.
Het was een goed gesprek en sommige engelen fluisterden later dat je wel heel goed moest kijken om te zien dat er twee aanwezig waren, zo hoorden ze bij elkaar.