God in het gekkenhuis

De mestkever

mestkever

Toen de Grote Pottenbakker klaar was met het scheppen van de aarde en van alle dieren ging hij uitrusten en genieten van zijn werk. Na een paar dagen kroop er een onaangename geur zijn werkkamer binnen en na een week was de stank in het hele huis schier ondragelijk geworden.
Hij riep een bediende bij zich en vroeg: ‘Wat in mijn naam is die verschrikkelijke geur?’
De bediende keek bedremmeld en zei: ‘O grote Pottenbakker, in uw wijsheid hebt u dieren gemaakt die de uitwerpselen van de andere dieren moeten eten, maar er gaat daar iets fout.’
‘Wat gaat er fout?,’ vroeg de Pottenbakker nors.
De bediende sprak zacht: ‘O grote Pottenbakker, de vliegen zitten liever op rottend vlees en de honden eten liever hondenbrokken dan paardendrollen.‘
‘Hondenbrokken?’ De Pottenbakker fronste zijn voorhoofd. ‘Kan ik me niet herinneren ooit geschapen te hebben. Maar jij wilt beweren dat de uitwerpselen niet meer worden opgeruimd omdat men zich niet aan mijn plan wenst te houden?’
De bediende boog diep.

‘Mmm,’ zei de Pottenbakker. ‘Is er nog wat materiaal over, waar we misschien nog iets van kunnen maken?’
De bediende boog nog dieper: ‘O Pottenbakker, alles is, zoals u ons hebt opgedragen, opgeruimd en vernietigd.’
De Pottenbakker voelde in zijn zakken. Zijn gezicht klaarde op.
‘Ik heb nog wat,’ lachte hij. ‘Nu alleen nog hersens om het geheel aan te sturen.’
Hij wroette nog eens diep in zijn zak en haalde een piepklein korreltje te voorschijn.
‘Het is niet veel, maar hij hoeft ook niet veel meer te doen dan slechts de poep op te ruimen.’
En zo schiep de Pottenbakker de mestkever.

scarab-2490586_640

Al gauw was de onsmakelijke geur verdwenen en ging de Pottenbakker over tot de orde van de dag en genoot van het nietsdoen.

*

Op een dag kwam de Ovenbrander op bezoek. Ooit was hij een hechte compagnon van de Pottenbakker, maar bij de schepping van de wereld waren beiden hun eigen weg gegaan.

De Pottenbakker liet de Ovenbrander vol trots zijn schepping zien. De hoge bergen, de groene wouden, de blauwe luchten en natuurlijk alles wat leeft: de leeuwen, de olifanten, de vliegen, de mensen...
‘En,’ zei de Pottenbakker trots, na zijn rondleiding, ‘alles is in staat om tot verlichting te geraken. Alles wat leeft kan op een hoger plan komen. Een geweldig concept!’
‘Alles?’ vroeg de Ovenbrander.
‘Alles!’ zei de Pottenbakker, zeker van zichzelf.
‘Ik hoorde dat je een probleem had in de opstartfase?’ vroeg de Ovenbrander.
De Pottenbakker dacht na. ‘O dat... Dat is het noemen niet waard. Direct opgelost, met dit mooie mestkevertje. Hij wees in zijn schepping naar het kleine glanzende zwart-paarse torretje.’
‘Leuk diertje,’ stelde de Ovenbrander.
‘Leuk diertje,’ gaf de Pottenbakker toe.
‘Zeker ook tot verlichting in staat? Beetje weinig brains, of niet?’
De Ovenbrander keek de Pottenbakker schuin aan.
De Pottenbakker aarzelde. ‘Verlichting? Natuurlijk.’
Toen werd hij zeker van zichzelf.
‘Natuurlijk! Verlichting! Ik zal het je bewijzen.’

En uit zijn machtige jas toverde de pottenbakker een kleine spiegel en wierp die op de aarde. Hij bood zijn oude vriend een stoel aan, schonk een drankje in en zei: ‘Kijk maar.’

*

Elke morgen als de mestkever wakker werd, liep hij met een sacherijnig gezicht door het bos op zoek naar eten, speciaal eten dan wel: uitwerpselen van alles wat maar leefde. Iedereen die de mestkever tegenkwam meed hem. Enerzijds omdat hij zo humeurig was en anderzijds omdat hij... Nou ja, hij stonk. De mestkever was er blij om. Niemand liep hem voor de voeten, niemand stelde vragen, en dat was goed. Met zijn ochtendhumeur hield hij sowieso niet van gezelschap. Zijn humeur klaarde pas een beetje op vanaf het moment dat hij eten had gevonden en op zijn weg terug naar huis zou hij best zin in een gesprekje hebben gehad, maar alle dieren meden hem nu eenmaal en daar had hij zich maar bij neergelegd.

Op een dag liep de mestkever een ander beestje tegen het lijf. Dat was een geheel nieuwe ervaring voor hem en de mestkever aarzelde daarom wat hij moest doen. Na lang dubben besloot hij zijn opponent links te passeren. Maar net toen hij een stap zette deed het andere beestje dat ook. Dan maar de andere kant, dacht de mestkever. Ook dat lukte niet. De mestkever keek eens goed en zag dat het beestje tegenover hem heel boos keek. Hij probeerde op zijn beurt nog bozer terug te kijken, maar de ander keek daarop nog weer bozer. Toen keerde de mestkever zich om en liep weg.

De volgende ochtend was hij benieuwd of die humeurige kever daar nog steeds was. Ja hoor. Het leek of hij op hem had zitten wachten. Weer lukte het niet het beestje te passeren. Toen werd de mestkever boos, nam een aanloopje en sprong tegen de kever aan om hem op de rug te krijgen.
Dat was een oude mestkevergewoonte. Dat deed je met opponenten, met concurrenten. Zijn aanval had tweeërlei effect. Ja, de tegenstander lag op zijn rug, maar de mestkever zelf lag ook op zijn rug.
Nu is het voor mestkevers niet prettig om op de rug te spartelen. Onze mestkever had inmiddels door veel ervaring wel geleerd hoe je heel snel weer overeind moest komen. Net voordat hij op wou springen keek hij naar zijn tegenstander en toen opeens kreeg hij medelijden. Hij stelde zich zo maar voor dat hij daar lag en niet wist hoe omhoog te komen.
Hij herinnerde zich hoe hulpeloos hij de allereerste keer op zijn rug had gelegen. Minuten, uren, bijna een dag. Hij begreep dat als hij zou opstaan de ander aan hem overgeleverd werd.
Voor hij wist wat hij zei, riep hij tegen de ander: ‘Kijk goed wat ik doe. Als je het nadoet sta je zo weer op je poten. Kijk, eerst de buik intrekken en dan in één keer loslaten.’
Daar stond hij weer op zijn poten. En ja hoor, de ander stond ook op zijn poten.
Toen zag hij dat de ander niet langer boos keek, maar blij, dankbaar zelfs. En de mestkever lachte naar de ander. En de ander lachte terug. De mestkever voelde hoe het licht werd in zijn hoofd. Hij boog als afscheid en de ander boog ook.

Onderweg sprak hij met de vliegen en torren en alles wat hem langs de voeten voorbij krioelde Hij verwonderde zich hoe prettig het was een gesprek met anderen te voeren. Hij verontschuldigde zich voor zijn geur, maar iedereen wuifde zijn verontschuldiging weg. Het was niet erg, niemand had er last van en hoe fijn was het dat ze hem nu eens gesproken hadden.
’s Avonds ging hij op zijn zij liggen, sloot zijn ogen en stierf.

*

De Ovenbrander was onder de indruk.
‘Niet slecht ouwe jongen,’ mompelde hij, ‘niet slecht.’
De Pottenbakker nam voorzichtig het dode diertje en blies er zijn adem in.
De mestkever opende zijn ogen en glimlachte naar de Pottenbakker en schudde zachtjes zijn hoofd.
‘Het is goed Pottenbakker,’ zei hij zacht.

Toen loste het kevertje op in het niets.