God in het gekkenhuis

Een nieuw verhaal van het kind

Het gebeurde, niet zo gek lang geleden, ergens ver weg, maar dichter bij dan wij vermoeden, dat een man en een vrouw op weg gingen zonder enig ander doel dan de wildernis, opdat de zwangere vrouw daar haar kind kon baren.

De jonge vrouw had negen maanden geleden voor de deur van de ongetrouwde en duidelijk oudere man gestaan en hem verteld dat ze zwanger was en of hij nu voor haar wilde zorgen.
Ergens had de oude man geweten dat zij zou komen. Eigenlijk wachtte hij al jaren. Onuitspreekbaar was dat moment, negen maanden geleden, reeds al die tijd in zijn geest genesteld geweest.
Hij liet haar binnen en vanaf dat moment zorgde hij voor haar, zoals een vader voor zijn dochter zorgt. Hij was een oude man, had nooit een vrouw gehad en wist niet hoe hij zo’n vreemd wezen zou moeten bekoren. Maar hij zwoer bij zichzelf dat hij haar met eerbied zou bejegenen. Hij maakte in de gastenkamer een bed voor haar gereed.
Het meisje was die nacht echter bij hem in bed gekropen en had zich tegen hem aan gerold. Hij was bevend wakker gebleven tot de vroege ochtend. Hij had haar niet aangeraakt. De volgende nacht, toen zij weer bij hem was gaan liggen, nam hij haar in zijn armen en drukte haar zacht tegen zich aan. Zo leefden ze al negen maanden samen.

Hij had niet gevraagd naar het hoe en het waarom. Hoe zou hij, en waarom zou hij?

Op een avond toen ze in zijn armen geborgen lag, vertelde ze van een licht dat haar had bevangen en doordrongen en één met haar was geworden. Hij rook haar lange krullende haren en de geur van haar warme lichaam. Het deed hem aan zijn moeder herinneren. De oude man was gelukkig en het meisje kon het allemaal niet bevatten. Zo leefden ze al negen maanden.

Overdag werkte hij ijverig in zijn werkplaats, terwijl zij voor zich uitstaarde en bijna onbeweeglijk zat, de ganse dag. Hij bereidde het eten, maakte het huis schoon, deed de was en kocht in. ’s Avonds zaten ze voor het huis en genoten van de stilte.

Op een nacht in bed fluisterde ze in haar slaap onbegrijpelijke woorden, flarden zinnen, die hij niet begreep. ‘koningszoon, wonderbaarlijke raadsman, vredesvorst.’ Heel zachtjes streek hij door haar lange haren. Ze werd rustig, hun harten klopten als één. De nacht week voor de dag.
En elke dag werd ze mooier, werd ze meer vrouw. Haar ogen straalden, haar wangen glommen, haar borsten en haar buik verraadden het geheim, dat eerst alleen tussen hun tweeën bestond, aan de wereld.
De buurvrouw die al lange tijd vermoedens had, vroeg hem op een dag, waarom hij en zijn verloofde niet trouwden? Hij had gezwegen en ook op de andere vragen had hij geen antwoord gegeven: waar zij vandaan kwam, hoe ze eigenlijk heette, of hij haar... Ze keek hem ongelovig aan en ging hoofdschuddend naar huis terug.

’s Avonds zaten de oude man en het meisje voor het huis en samen telden ze de sterren en lachten luid iedere keer als ze de tel kwijt waren. Toen ze niet meer konden gingen ze naar binnen om te slapen. Hij nam haar voorzichtig in zijn armen en zij legde zijn hand op haar buik. Drie harten sloegen zachtjes als één.
’s Nachts droomde hij van een licht dat hem omstraalde en één met hem werd en hij hoorde de stem van de onuitspreekbare diep van binnen uit het licht tot hem spreken: ‘Mijn knecht, een zoon wordt jou geboren.’ Wenend van geluk werd hij wakker. Hij fluisterde zachtjes in haar oor: ‘mijn zoon’ en zij glimlachte: ‘onze zoon.’

Op een dag sprak zij: ‘We moeten gaan. Weldra zal ons kind komen.’ Hij stelde geen vragen en maakte alles gereed voor de tocht.
De buurvrouw keek door haar raam en schudde het hoofd toen de twee vertrokken.

Onderweg in een onbewoond gebied wilde de vrouw haar kind ter wereld brengen. Hij zag een oude schuur en ruimde die zo goed en kwaad als het ging op. Er lagen balen stro waarover hij dekens spreidde die hij had meegenomen.
Zij ging liggen om te baren en hij ontving het kind met zijn oude handen.
‘Een kind is ons geboren,’ zei hij met een gebroken stem.
‘Een zoon is ons gegeven,’ antwoordde ze zacht.
Hij legde het kind voorzichtig op haar buik en dekte hen beiden toe met een deken. Daarna haalde hij water, maakte een vuur, waste de vrouw en het kind, maakte het eten klaar en keek met bewondering naar de jonge vrouw die voor het eerst hun kind zoogde.

Toen, hij droomde niet, baadde de wereld om hem heen in een enorm majesteitelijk licht. In het licht hoorden ze beiden duidelijk het geluid als van een jubelende roep: ‘Wonderbaarlijk, vrede op aarde, ik zal er zijn.’ Even plotseling als het gekomen was, verdween het licht en de oude man en de jonge vrouw sluimerden in het donker van de nacht.

In de zevende nacht werd de oude man ernstig ziek. Het was of hij de laatste negen maanden een voorschot op zijn toekomstig leven had genomen en nu was het voorbij: zijn krachten waren op.
‘Laat je knecht maar gaan,’ sprak hij tot de onuitspreekbare, die aan zijn bed verscheen. ‘Dank voor dit grote geluk.’

Maar de moeder stond op en ging tussen hem en de onuitspreekbare staan.
‘In naam van het kind,’ riep zij, ‘ik eis de vader voor zijn kind.’
‘Het kind komt niet van hem, maar van het licht,’ was het antwoord.
De vrouw werd groter en straalde een dreigend licht.
‘Deze man is doortrokken van het licht, dat weet jij, laat hem hier!,’ riep ze. ‘Het kind en ik staan borg voor hem.’
‘Het zij zo,’ klonk de stem, ‘Wanneer je een zwaard door je hart voelt gaan, wanneer het kind sterft, weet dan dat de borg ingelost is.’

Trillend lag ze op haar strobed. De oude man pakte haar hand en kuste haar teder.
‘Laat de vader zijn kind een naam geven,’ fluisterde ze.
Hij stond op, nam het kind in zijn armen, wiegde het langzaam en fluisterde zachtjes in zijn oor: ‘Jij en je moeder hebben mij gered. Niet alleen voor deze nacht, maar voor heel mijn leven. Daarom zal ik je noemen: ‘hij die redt.’ Ooit zal ik mijn schuld bij je inlossen.’
De vrouw sprak: ‘Ware liefde kent geen schuld. Daar is alleen geven. Zoals jij, vanaf het moment dat ik bij je ben, alleen maar hebt gegeven, zonder een keer te nemen, zelfs waar je recht op scheen te hebben. Je was liefde, je was ademloos aanwezig.’

Toen richtte de oude man zich tot de onuitspreekbare: ‘Je hebt gehoord wat de moeder heeft gesproken. Dus, waag het niet een schuld, die niet bestaat, in te lossen.’
De onuitspreekbare lachte. ‘Alweer verslagen,’ mompelde hij. ‘Alweer verslagen.’
En als teken van instemming plaatste hij een lichtende ster boven de schuur en zegende de drie toen hij afscheid nam.