God in het gekkenhuis

Terug naar af (2)

2

1 Een andere keer kwam het woord van God tot mij, sprekende: 'Kan je niet eens stoppen met dat archaïsche taalgebruik? Zo praten we toch niet met elkaar'. 2 En ik zweeg. Toen sprak ik: 'Maar dat maakt toch veel meer indruk?' 3 En God, zich zeer verbazende, sprak:

'Ja maar het is toch geen Nederlands. Het is een letterlijke vertaling van de Hebreeuwse syntax. Denk je dat er ten tijde van de Statenvertaling ooit iemand zo heeft gesproken?' Eigenlijk moest ik hem wel gelijk geven, maar ik merkte direct dat daardoor de stijl in een keer veel, hoe zal ik het zeggen, gewoner, platvloerser werd. Ik sputterde nog wat tegen: 'En net, nu ik ook nog Gij met hoofletter wilde introduceren'.
God verslikte zich in zijn mariakaakje en lachte: 'Gij? Terwijl we elkaar al jaren tutoyeren?'
Ik moest toegeven dat het een beetje belachelijk klonk. 'Maar’, wierp ik tegen, ‘zo gelooft niemand meer dat ik die openbaringen van jou ook daadwerkelijk heb gekregen'.
God keek me licht spottend aan: 'Doen ze dat nu wel?' Daar had hij opnieuw een goed argument.

Ik besloot het erbij te laten en weer normaal te doen. Dat voelde gelijk beter.

Ik las de krant en wond me op over de missie naar Afghanistan. ‘Heb ik daarvoor Groen Links gestemd?’, mopperde ik, terwijl ik God nog een koffie in schonk.
‘Wind je niet zo op’, adviseerde hij, ‘dat is slecht voor je toch al te hoge bloeddruk’.
Ik dacht na en pareerde met: ‘Maar er is toch ook wel zoiets als rechtvaardige toorn?’.
God keek mij bevreemd aan. ‘Rechtvaardige toorn? En wat moet dat dan wel zijn?’ Hij goot wat koffie op zijn schoteltje en slurpte dat vergenoegd op.
‘Moet dat nou, dat geslurp’, zei ik kribbig. God kon zo af en toe aardig op mijn zenuwen werken.
‘Alweer rechtvaardige toorn?’ lachte God.
Ik zag het absurde van mijn irritatie in maar wilde nog niet opgeven wat de rechtvaardige toorn betrof. ‘OK. Maar stel dat iemand op straat in elkaar geslagen wordt, dan mag je toch wel boos worden?’.
‘Zou ik niet doen’, zei God, ‘Actie ondernemen, ja, bel 112, maak veel lawaai, werp je desnoods in de strijd, maar woede, nee, woede maakt blind, en dat is wel het laatste wat je in zo’n situatie wilt zijn.
‘In de strijd werpen? Dus wel vechten?’, riep ik woedend.
God keek me bezorgd aan. ‘Effe dimmen jongen’.
Weer zag ik het zinloze van mijn woede in.
God pakte nog een koekje. ‘Snap je nu het dilemma van Groen Links? Soms moet een mens blijkbaar vechten omdat het niet anders kan.’
Ik geloofde mijn oren niet.
‘Dit meen je niet’, lachte ik onzeker.
‘Zeg jij het dan maar’, zei God en slurpte vergenoegd verder.
‘Dat van die woede en wat je daarover zegt geloof ik’, zei ik, ‘maar dat vechten, nee, nee en nog eens nee. Ghandi, Martin Luther King en zo veel anderen predikten geweldloosheid. Haat eindigt nooit door haat. Haat houdt alleen op door liefde. Dit is een oude en eeuwige wet.
‘Dat is mooi gezegd’, mijmerde God, ‘lijkt me typisch iets van Boeddha. Weet je, als ik je vraag ‘snap je het dilemma?’, dan vraag ik je om mededogen. Je hoeft het niet eens te zijn met iemands standpunt, maar als er zogenaamde rechtvaardige toorn om de hoek komt kijken, bereik je uiteindelijk het omgekeerde. Zodra men besloten had om in Afghanistan mensen op te leiden tot politieagent had men feitelijk ook besloten om ze op te leiden tot soldaat. Om de doodeenvoudige reden omdat het daar een oorlogsgebied is. Het is een duivels dilemma. En jij, jij hebt een tijd geleden iemand jouw stem gegeven, niet omdat je wist dat diegene precies zou doen wat jij wilde, maar omdat je diegene vertrouwde. Als je iemands dilemma kent, kun je iemand ook weer vertrouwen.’
‘Maar vind je dat het uiteindelijk geoorloofd is om te vechten?’, hield ik aan.
‘Ik oordeel niet. Uiteindelijk is iemands keuze zijn eigen rechter. Ik heb een enorme sympathie voor de geweldloosheid, maar mijn liefde omhelst de hele mensheid.’
‘Ook de beulen van deze wereld?’
‘Ook de beulen.’
God sopte zijn mariakaakje in de overgebleven koffie en genoot zichtbaar. Ik vond het er smerig uit zien. Maar God zei:
‘Hou je van me?’
Ik knikte.
‘Ook als ik zo onsmakelijk eet?’
Ik knikte.
‘Dan ben je al een mooi stuk op weg’.
Dus wandelde ik nog even samen met hem op. En toen was hij er niet meer. Precies zoals ik altijd al had gedacht.